vrijdag 27 maart 2015

Schrijfdagboek Milko's bio (6) - Braća Durovski

 
Al is het een feest om de krantenknipselmappen van de supportersvereniging van FC Groningen door te werken, wat ik eens per week doe op de burelen van de Euroborg, de informatie is min of meer bekend. En ook al kom je soms aardige dingen tegen, een cartoon, directeur Henk Nienhuis die even niet on speaking terms is met de selectie na wat pittige uitspraken en Paris Saint Germain dat heel ver wilde gaan om Milko Djurovski in te lijven, verrassend is het nauwelijks.

Een van de redenen waarom ik de biografie van Milko wilde schrijven is dat ik nieuwsgierig was naar zijn (voetbal)leven voor zijn aankomst in het Oosterpark. Het had wat voeten in de aarde om het in bezit te krijgen, maar een schat aan informatie staat in het boekje Braća Durovski van Mladen Gvero en Slobodan Reljic uit 1986. Braća betekent broers en in het ruim 120 pagina’s tellende werkje, gelardeerd met korrelige zwartwitfoto’s wordt de jeugd van Milko en zijn twee jaar oudere broer Bosko beschreven. Van de hele jonge jaren in Zilce tot en met het debuut in het eerste van Rode Ster Belgrado.

Servisch

 
Nu is mijn Servisch niet meer wat het geweest is, dus zit ik om de week op maandagavond bij Zora thuis. Zora komt uit Belgrado, is de vrouw van een collega. Zij leest voor uit het boekje, vertaalt dat in het Nederlands, ik tik dat op en tussendoor praat ze me bij over zeden en gebruiken in haar moederland. Dat zijn gezellige, zij het inspannende uurtjes, die we afsluiten met een biertje en wijntje en dan ga ik weer op huis aan.

Braća is zowel ontroerend als informatief. Tot dusver maakte ik uit artikelen op dat het talent van beide voetballers wat uit de lucht was komen vallen. De foto’s van Cvetko en Stojna, hun ouders, lieten boerenmensen zien, gehard door het leven op het platteland. Geen voetbalmensen.

Uit het boek van Gvero en Reljic blijkt echter dat vaderlief een behoorlijke stempel op hun jeugd drukte. Zijn eigen profcarrière kwam niet van de grond en dus droomde hij dat zijn zoons ooit voor 100.000 toeschouwers zouden spelen in het Maracanã en dus drilde – een ander woord heb ik er niet voor – hij zijn zoons. Vergelijk het met hoe Joop van Basten alles opzij zette voor de carrière van Marco.

Rode Ster

 
Cvetko wilde zijn zoons in het shirt van Rode Ster krijgen. Dat is gelukt, maar het ging niet vanzelf. Ze moesten al vrij jong oefeningen te doen. Als beloning kregen Bosko en Milko chocolaatjes, bonbons. Als vaderlief er niet was hield moeder Stojna een oogje in het zeil. Alles werd genoteerd. Hoe laat opstaan, wat te eten en daaronder hoorden bijvoorbeeld 200 eieren per jaar. Ze kregen een liter melk per dag en fruit was verplicht, evenals het middagdutje. Spelen na schooltijd was er nauwelijks bij. Orde en regelmaat. Trainen.

Zoals het moeders betaamt was Stojna niet altijd zo streng en vinkte ze wel eens iets af terwijl het niet uitgevoerd was. Dat gebeurde, het zal geen verrassing zijn, iets vaker bij Milko dan bij Bosko.

Pa Djurovski maakte gewichten van blikjes en beton en één oefening was al springend proberen een tak van een boom te raken. Slaagden ze daarin dan ging Cvetko ’s avonds de tuin in om de tak een beetje bij te knippen, zodat ze er de volgende dag net niet bij konden. Als het inderdaad niet lukte zei vader quasiboos: ‘Jullie willen niet.’

Paplepel

 
Het werd hun met de paplepel ingegoten, maar voetballen was ook alles wat de jongens wilden. Ze gingen graag met de koeien van opa Nicolaj naar de weilanden omdat ze wisten dat daar veel andere kinderen waren waarmee ze konden spelen.

Het resultaat was er naar. Al toen Bosko vijf was, zagen de mensen in het dorp dat het een grote zou worden. Milko volgde. Op school mochten ze nooit bij elkaar in het team. Dan waren de anderen kansloos.

De droom van Cvetko kwam uit toen in 1976 een telegram uit Belgrado kwam dat Bosko op proef mocht komen bij Rode Ster. Een jaar later volgde Milko. Ze slaagden beide zoals bekend, al hebben de jongens als ‘boertjes van buuten in de grote stad’ moeilijke momenten gekend. Cvetko ook trouwens. Geen vader blijft onberoerd als hij zijn twaalfjarige zoon op de trein zet voor een treinreis van achthonderd kilometer van Macedonië naar Belgrado, waar de jongen zich maar moet redden. Een moment dat beiden zich altijd herinneren.
‘Wees niet bang, speel vrij’, drukte Cvetko zijn zoon bij het afscheid nog wel op het hart.

donderdag 26 maart 2015

Voorbij de Watertoren (53) – De Eeuwige Veenkoloniaal

Collega A. veegt me de mantel uit. Ze luistert naar een podcast-item over de interviewtraining bij de krant. Internetcollega M. wil dat ik mijn ervaringen met de lezers annex luisteraars deel. Want ook wij als journalisten leggen verantwoordelijkheid af. Het is niet meer alleen nieuws, achtergrond, duiding, analyse en opinie wat we de mensen voorschotelen, ook ‘het verhaal achter het verhaal’.

Over mijn interview had ik eerder mijn zegje gedaan via de podcast, nu ging het over nut en noodzaak van interviewtraining. Zeg maar ‘het verhaal achter het verhaal achter het verhaal’. Maar dat wat ik in de microfoon wauwelde bleek niet naar de zin van collega A. Ik moest eens normaal doen.

Niet lezen

 
,,Als ik dit luister denk ik: dat stuk moet ik helemaal niet lezen. Je noemt Frénk van der Linden ‘meesterinterviewer’ en je zegt dat je met klotsende oksels bij hem zit omdat je bang bent voor de kritiek. Daarmee suggereer je dat je normaal op schoolkrantniveau werkt en jouw verhaal een lucky shot is. Terwijl jij altijd een goed verhaal schrijft. Dat weet je zelf ook.’’

,,Nou, eh…’’

,,Stop daar mee. Met die achterlijke bescheidenheid.’’

Mijn enige verweer was dat het een grap was. Zweet in de oksels, haha, ja, zo zitten wij daar.

Collega A. zei dat als ik grappig wilde zijn ik dat dan niet met een doodgraversstem moest doen. Daar snapten de mensen niks van.

,,Waar ik vandaan kom wel.’’

,,Oooh, hou toch eens op met dat Veenkoloniën-gedoe. Dat kennen we nu wel. Je haalt jezelf voortdurend onderuit.’’

Ook klaar mee

 
Mijn vrouw gaf collega A. gelijk: ,,Ik ben daar ook zó klaar mee. Altijd dat onderdanige, dat dienende, dat eeuwige gezemel van we komen uit Oost-Groningen en we kunnen niks.’’

Ik haalde mijn schouders op en keek naar mijn ouders, die de oppasdag afsloten met een kopje koffie. Mijn vader vertelde dat hij tegen kennissen had gezegd dat ie het contact verbrak. Die mensen hadden een cabrio gekocht. Daarmee kwamen ze in een andere categorie mens, te hoog voor hem. Dat was, uiteraard, ook een grap.

Humor is geen Veenkoloniaalse uitvinding.

Waarom doen wij zo?

Ik denk aan de bundel ‘De eeuwige reserve’ van Jan Mulder. De titel slaat op mijn beleving van het Veenkoloniaal zijn. Alle mogelijke soorten mensen staan op het speelveld van het leven, wij zitten in de dugout. Alleen als de anderen echt niet meer kunnen - nog maar één been, hoofd er af -  mogen we met een ‘in godsnaam’ invallen. De enige opdracht: doe maar wat. We verwachten er niks van, dus het valt altijd mee.

Schrijven en zo

 
Ook met collega I. had ik het erover. Over schrijven en zo. Zij had volgens Frénk een interview gemaakt dat genomineerd zou moeten worden voor De Tegel, de hoogste journalistieke prijs. Collega I. had geen idee hoe dat moest, genomineerd raken.

Tegen haar kon ik wel zeggen dat ik me verbaasde dat mensen over mijn stukken begonnen. Zou niet mogen, ik zat er net tien maanden. In principe moest ik de journalistiek nog leren.

,,Zou het kunnen’’, vroeg collega I., ,,dat je heel goed bent?’’

,,Met die mogelijkheid hou ik geen rekening.’’

Verhalen schrijven is mijn werk. Daarvoor zit je bij de krant. Moet ik dat dan melden? Lijkt me niet. Al ontkom je er in tijd van Facebook en Twitter niet aan. Soms moet je complimenten en zo retweeten. Goed voor je naam, goed voor jezelf als brand.

Die ik in zo’n podcast weer om zeep help door te beweren dat ik met klotsende oksels bij Frénk op audiëntie ga en verzwijg dat Frénk ‘Hulde’ over mijn verhaal zei.

Dat is trouwens niet alleen bescheidenheid. Ook geen cultivering.

Om er af te wezen

 
Met die mislukte grappen trek ik een scherm op. Om er af te wezen. Om te voorkomen dat mijn hoofd boven het maaiveld komt. Alles wat omhoog gaat, kan vallen. Hard vallen. Dat kan ik niet aan. Omdat ik geen mens ben die van zichzelf uit gaat. Er zijn momenten dat ik het liefst opgerold in een hoekje lig. Ver weg van de wereld. Om geen andere reden dan dat die wereld, het leven, te groot is om aan te kunnen. Omdat het aan de ene kant zo bijzonder is en aan de andere kant zo eindig. Daar ben ik bang voor.

Daarom volhard ik in die zogenaamde Veenkoloniale bescheidenheid, omdat ik het dáár niet over wil hebben.

Collega A. kijkt naar mijn iPhone: ,,Wat is daar mee gebeurd?’’

,,Gevallen’’, zeg ik en laat haar de achterkant zien: ,,kijk, ook kapot.’’

,,Daar kun je toch niet meer mee bellen? Jij gaat nú een nieuwe bestellen.’’

,,Maar ik kan er nog best mee werken.’’

,,NU!’’

woensdag 25 maart 2015

Schrijvers uit het land van koolzaad en aardgas (1) - Het gevoel van Groningen

Voor het literairhistorisch tijdschrift De Parelduiker (verkrijgbaar bij de betere boekhandel) schrijf ik de drieluik 'Schrijvers uit het land van koolzaad en aardgas', over Groningse schrijvers en hoe het land, de streek, in hun werk doorklinkt.

Deel 1, getiteld 'Het gevoel van Groningen' is onlangs verschenen en dat begint zo:
Jan Mulder (1945) is een wereldburger. Hij verruilde, net twintig jaar, Winschoten voor Brussel en voelde zich er onmiddellijk thuis. Goed, er was naar verluidt een incident met Rudolf Nurejev, die in het toilet van een nachtclub vroeg of de jongeman zijn lul wilde vasthouden, waarop Jan geschrokken meldde dat ze zulke dingen bij hem thuis niet deden, maar zet hem in een talkshow naast Catherine Deneuve en je zit als Groninger eens niet met plaatsvervangende schaamte naar een streekgenoot te kijken.

Als voetballer van RSCA Anderlecht, AFC Ajax en het Nederlandse Elftal voetbalde hij met en tegen de groten der aarde. De schrijver en tv-persoonlijkheid van nu is bevriend met Jeroen Henneman, Youp van ’t Hek, Kees van Kooten en Freek de Jonge. Zie hem bij De Wereld Draait Door en hij flirt, charmeert, provoceert, koketteert en fulmineert met een bijna Franse attitude. Of hij een minister tegenover zich heeft, of een actrice, Jan Mulder is zichzelf tussen de culturele elite.

Toch woont hij niet in Amsterdam of Brussel. Jan Mulder woont in Nieuwolda, in het huis waar Johanna van der Wal, zijn vrouw, geboren werd. De monumentale boerderij staat in het Oldambt, vlakbij Winschoten. Mulder keerde, aangekomen in de jaren des verstands, terug naar de streek van zijn jeugd. Ingegeven door een gevoel van verbondenheid met het land waar hij soms, op mooie zomerdagen, met een vriendje op de dijk ging liggen om naar Duitsland te kijken.

Het Oldambt is landbouwgebied, grenzend aan Westerwolde, Veenkoloniën, de Dollard en het Duitse Emsland. Dunbevolkt, met zo’n 40.000 inwoners. Kleigrond, al is Mulder geen man van de klei. Hij zag het levenslicht ’s nachts om kwart over drie in Bellingwolde, op 4 mei 1945. Die plaats ligt in Westerwolde, ‘waar de aardappelvelden eeuwig fluisteren, waar de koolzaadplukkers hun koolzaadplukkersliederen zingen en waar ’s winters een gure noordooster door de kieren kreunt.’

De provincie Groningen kent drie grondsoorten. Het veen graven we af, op klei verbouwen we gewassen en op het zand ontspannen we. Westerwolde is zandgrond en dat maakt hem volgens zijn broer Henk een ander type noorderling: ‘De klei-Groninger is wat meer de archetypische, gesloten Groninger, terwijl de zand-Groninger wat zachter, wat losser en opener is. De gestaalde communisten van oostelijk Groningen zitten op klei, richting Finsterwolde en Beerta, die vind je niet op het zand.’

Affiniteit met de poëtische kant van het leven kan Mulder niet ontzegd worden, dus dat zal wel kloppen. Omdat hij ook de liefde voor Winschoten en Oost-Groningen bezingt was hij voor iemand als ik, die zijn boeken haalde uit de bibliotheek van Stadskanaal, een openbaring. Literatuur stond tot dat moment voor mij synoniem met De herberg met het hoefijzer, Het behouden huis en Het bittere kruid, titels die op de verplichte boekenlijst stonden en waarvan uittrekselboekjes voorhanden waren. Mulder liet zien dat het kon, dat je prachtig kon schrijven en dat dat ook over het noorden van Nederland kon gaan, een gebied waar, zoals iedereen wist, niks was.

Hij opende voor mij de literatuur. Van hem ging het naar Brusselmans, Hemingway, Updike, Hunter Thompson. Zijn bundels De eeuwige reserve en Opmars der Strafschopgebieden heb ik zo vaak maar kon geleend. Een feest der herkenning. Omdat het over voetbal ging, om de treffende beschrijvingen van de Oost-Groningse couleur locale en om de mengeling van weemoed en ironie, dat waarmee je je hier staande houdt. Het plezier waarmee ik zijn boeken las is altijd gebleven, ook bij een later geschrift als Doodstil, zijn essay voor de Maand van de Spiritualiteit in 2013, over de wonderschone stilte uit zijn jeugd en ook bij Chez Stans, zijn in 2010 verschenen Belgische memoires. Dat boekt opent met de volgende scène:

‘Met een kap voor het gezicht en in een wijde broek van zeer sterk materiaal, spuitbus tegen zwermvorming en twee extra raten onder de armen, loop ik door de tuin. De eens zo fraaie galop die deze gestalte kenmerkte, heeft plaatsgemaakt voor curieus gescharrel met potjes en dozen. Een imker op weg naar de korven.

Het is halfzeven in de ochtend. De buurman is ook al op de trekker.

‘Morgen, Waalkens.’

‘Morgen, Mulder.’

‘Druk?’

‘Even bij de gerst kijken. En jij?’

‘Ik ga naar mijn bijen.’

‘Honing, dat is de smaak van de lente, Mulder.’

woensdag 18 maart 2015

Voorbij de Watertoren (52) – Open brief aan de raad van Tynaarlo

Geachte leden van de gemeenteraad van Tynaarlo, incluis college van burgemeester en wethouders,

Met deze open brief wil ik uw aandacht vestigen op een kwestie waar ik tegenaan loop. Dat is in een zin: Als ik bij raadsvergaderingen op de perstribune zit, als verslaggever van het Dagblad van het Noorden, dan heb ik een deadline.

Die deadline is eigenlijk elf uur, maar omdat editie Noord-Drenthe, zeg de boereneditie, wat later op de pers gaat, heb ik tot kwart over twaalf. Het is echter steeds vaker dat ik met dichtgeknepen billen naar het debat luister. Niet zozeer vanwege de inhoud, wel omdat ik doorlopend op de klok zit te kijken en door slechts één gedachte word beziggehouden: haal ik het?

Muilkorven

Waarmee niet gezegd wil zijn dat ik u de mond wil snoeren. Ik zat in een lichtgrijs verleden bij de raad van Hoogezand-Sappemeer en toen daar heel voorzichtig het idee van een maximum spreektijd werd gelanceerd, omdat het wat uit de hand liep met de democratische grondbeginselen, zat de oppositie de keer erop met muilkorven om. Dat beeld hoef ik niet nog een keer.

Als voorbeeld noem ik liever de raad van Groningen, toch ook niet de gemakkelijkste gemeente. Die maximum spreektijd geldt daar al heel lang. Dat ging in mijn tijd zelfs zo goed dat de fractievoorzitter van de SP eens ruim binnen de vijf minuten bleef. Een unicum in de geschiedenis van de Socialistische Partij. Tot zijn eigen verbazing en die van de overige fracties, die prompt hun eigen maximum spreektijd in gevaar brachten met een combinatie van verbazing en bewondering.

Minder scherp

Daarmee wil ik evenmin gezegd hebben dat het minder scherp zou moeten. Integendeel. Wrijving geeft glans en als alles goed gaat is er ook niks aan, maar – en daarmee richt ik mij even specifiek op de wethouders – soms volstaat een simpel ‘ja’ of ‘nee’.

Mijn concrete vraag is slechts: kan het wat compacter?

Het lijkt mij ook een uitdaging voor de voorzitter van de raad. Ik wil niks suggereren, maar onder zijn voorganger is het twee keer voorgekomen dat een vergadering uitliep tot de volgende dag, terwijl ik het sinds 1 januari nog geen twee keer heb meegemaakt dat er geen agendapunten werden doorgeschoven.

Wellicht heeft dit een sociaalgeografisch karakter. De vorige (interim)burgemeester was een Fries, terwijl de nieuwe van ergens beneden Zwolle komt en in de ogen van noorderlingen gaan de mensen daar nogal slordig om met het begrip ‘tijd’. Daarom meneer de voorzitter: u heeft een grote houten hamer en dat geeft zo’n fijn geluid dat ik dat niet vaak genoeg kan horen.

Verslaggever

Mijn vraag stel ik deels als verslaggever. U als volksvertegenwoordiger wilt graag dat het volk de volgende dag leest wat u namens hen hebt gezegd en dat komt nu in het gedrang omdat ik om twaalf uur niet nog eens uitgebreid de voors en tegens tegen elkaar kan afwegen en dus een deel in het voren schrijf. Dat is pure zelfbescherming om niet om twintig over twaalf uitgefoeterd te worden door de nachtchef, omdat hij op zijn beurt een briesende chef drukkerij in zijn nek heeft, die op zijn beurt platgebeld wordt door fulminerende koeriers.

Mens

Ik stel de vraag deels ook als mens. Ik woon in Slochteren. Aardbevingsgebied. Daar is het overdag al niet veilig, laat staan ’s nachts en als ik om 01.00 uur langs het Slochterdiep rij en twee witte zwanen in het water zie begin ik te twijfelen aan mijn observatievermogen. Terwijl ik alle aandacht bij de weg moet houden, omdat A: het asfalt in vergaande staat van ontbinding is en B: er in het donker allerlei groot- en kleinvee kan oversteken. Van woelrat en marterhond tot wilde paarden en Schotse hooglanders. Daarbij vindt de paddentrek volgens de borden langs de weg tussen 19.00 en 07.00 uur plaats en ik hoef denk ik niet uit te leggen wat dat voor de banden betekent qua grip.

In het geval dat ik zonder brokken thuiskom, moet ik eerst unwinden. Niet vanwege ergernis hoor. Vooral om fysiek te ontspannen en met name mijn bilspieren zijn daar dan aan toe en aangezien ik tegen de vijftig loop en net als bijna alle journalisten alcoholist ben en de volgende dag om 07.00 opsta om ontbijt te maken voor mijn kinderen loop ik mijn hele vrije woensdag als een zombie door het huis.

Oplossing

Tegenwoordig moet je bij een gesignaleerd probleem meteen de oplossing leveren en daarom het volgende: Begin niet aan commissies. Dat verergert het probleem slechts, maar voer het debat alleen nog via de kolommen van het Dagblad van het Noorden. U zult zien: een win-win situatie. Wij kunnen de standpunten mooi larderen met foto’s en infographics, wij kunnen dat zelfs heel goed en dan is het op de raadsvergadering nog slechts een kwestie van aftikken en zijn we ruim op tijd voor het begin van de Champions League weer thuis.

Hoogachtend en met vriendelijke groet, Herman Sandman

woensdag 11 maart 2015

Voorbij de Watertoren (51) – De Grootste Ergernis Aller Tijden

Je wordt wakker, het is zondagochtend en je denkt: een uitsmijter, daar heb ik zin aan. De gedachte aan warm eigeel op je tong maakt dat je meteen uit bed stapt. Het is alweer een tijd geleden dat je dat at. Soms denk je er aan, soms niet, soms ontbreekt de rust. Op deze morgen is er niks, behalve alle tijd.

Je vrouw mompelt iets van ‘kom er zo aan’. Dat betekent van alles, alleen niet dat ze opstaat. Ook in de kamers van de kinderen is het nog rustig.

De kat is wel wakker en wil dat je hem binnenlaat en eten geeft. Dat doe je. Zoals elke dag. Altijd hetzelfde ritueel. Je opent de schuurdeur, hij trippelt binnen, maakt geluidjes, jij pakt een schoteltje uit de keukenkast, een blikje uit de koeling en ondertussen draalt hij mauwend om je heen. Ongeduld is het laatste restje wild in hem, behalve nu en dan een uiteengereten muisje voor de voordeur leggen.

Koffie

 
Er gaat niets boven het geluid van pruttelende koffie op een zondagmorgen, in de wetenschap dat je die dag niks moet, niks hoeft.

Je pakt een pan, twee eitjes, tomaten, uien, brood, ham. O ja, boter. Met een mes neem je een lik uit het kuipje en smeert het uit op de boterham. Raar woord: boter-ham.

Een stukje braadboter gaat in de koekenpan, je snijdt ui en tomaat in grove stukken en ja, laten we er een teentje knoflook bij doen. Je wacht tot het boter net niet bruin is en verdeelt de hele handel over de bodem. Onmiddellijk ruik je gebakken ui, een lucht die doet denken aan vakanties in Indonesië, Vietnam, Thailand, waar het op elke straathoek ruikt naar kolenvuurtjes, gebraden kip en kruiden en specerijen.

Dat wordt ook opgemerkt door je vrouw, die net de kamer binnensloft: ,,Hé, wat ruikt het hier lekker.’’

Dan is er nog niks aan de hand.

Met de krant op de bank

 
Je schenkt een tweede kopje koffie in. Ook voor je vrouw, die met de krant op de bank ploft. Er komen nog twee gestaltes de kamer in, met allebei een deken om. Die schuiven eveneens zo van bed op bank en nestelen zich voor de televisie.

,,It’s alive!’’, roep ik.

Geen reactie.

Het lekkerste is als ui en tomaat een licht bruin randje hebben. Met een ‘bite’, zeg maar. Als het bijna zover is, schuif ik tomaat en ui aan de kant, breek de eieren en laat ze voorzichtig zakken, hopend en biddend dat de dooiers heel blijven. Bij een uitsmijter Des Pudels Kern.

Als het wit begint te stollen pak ik zout en peper.

,,Ruikt echt lekker’’, hoor je vanaf de bank.

Dan heb je nog niks door.

Van buiten naar binnen

 
Voorzichtig schuif je alles op een bord, pakt een stoel en begint te eten. Je werkt van buiten naar binnen. Zoals je vroeger een wit broodje met hagelslag at. Eerst de taaie korstjes en daarna dat zachte, heerlijke midden. Geen genot zonder lijden. Zoals je vroeger tomatensoep at. Eerst het vocht en als laatste, het lekkerste, de balletjes. Een hele mond vol soepballetjes was een van de grootste geneugten in de kindertijd.

Gestaag werk je de uitsmijter naar binnen. Stukje voor stukje. Brood met ham, eiwit, tomaat en ui is ook al lekker, maar het slechts de opmaat. Je werkt snel. Een uitsmijter moet heet zijn.

Des te dichter bij het midden des te spannender. Zaak is om de dooier heel te houden en het geel niet, door een verkeerde beweging met het mes, ineens op je bordje stroomt. Dan kun je de boel nog redden door het broodje er doorheen te halen, maar dan is de lol er in principe af.

Dan...

 
Dan, als een chirurg bij een open hartoperatie, snij je langs het gele ronde midden, tot er twee bijna gelijke vierkantjes liggen, met brood, ham, eidooier en dan, dan ben je toe aan waar je je de hele ochtend op hebt verheugd en dan doe je je ogen dicht, om je helemaal op je mond te kunnen concentreren waar in een paar seconden het eigeel over je tong stroomt en dan schuif je voorzichtig de vork eronder en dan…

,,Oh, Herman, mag ik dat laatste stukje?’’

,,Ik ook, ik ook?’’

vrijdag 6 maart 2015

Mien laand

Een prozagedicht in de traditie van The Waste Land van T.S. Eliot en The Land van Vita Sackville-West, alleen wel op zijn Gronings, dus een stuk korter.

Vraag de vrouw van de boer waar haar man is en zij zal zeggen: wat gait joe dat aan?

Zeg tegen de vrouw van de boer dat het gewoon een vraag is en zij zal zeggen: woarom mouten ie dat waiten?

Leg de vrouw van de boer uit dat het echt puur uit belangstelling is en zij zal zeggen: wel binnen IE den?

Vertel de vrouw van de boer dat u van elders komt en nog niet zo lang in het dorp woont en het antwoord zal zijn: own.

Vraag de vrouw van de boer of zij hier wel is opgegroeid en zij zal vragen: binnen ie misschain van de pervinzie of zo?

Leg de vrouw van de boer uit dat u toevallig langsliep en op het idee kwam om een praatje te maken omdat u als nieuweling de mensen en de omgeving graag beter wil leren kennen en zij zal zeggen: mout ik joe kinnen din?

Zeg tegen de vrouw van de boer van ‘nee, misschien niet’, maar dat u geen kwade bedoelingen hebt en dat dit dan wellicht een uitstekend moment is om eens kennis te maken, geef haar netjes een hand, zeg uw naam en voornaam en waar u vandaan komt en zij zal opmerken: joe binnen dus nait van hier.

Zeg tegen de vrouw van de boer met iets van een zucht dat u dat inderdaad al zei en dat het toch niet heel gek is dat u een gesprekje aanknoopt, dat u daarom nu hier staat, omdat u gewoon geïnteresseerd bent in het dorp waar u nu woont, niks meer en niks minder, u bedoelt: waar hebben we het over en zij zal zeggen: heb k gain tied veur.

Vraag de vrouw van de boer met een diepere zucht of het dan misschien niet zo goed uitkomt omdat het een drukke tijd is nu, want dat u dat dan best begrijpt, u bent de beroerdste niet, u komt blijkbaar ook zomaar aan wandelen, maar dat het wat u betreft niet valt uit te sluiten dat u op een ander moment een poging zult doen om enkele elementaire beleefdheden uit te wisselen, bij voorkeur op een moment dat het minder druk is en zij zal zeggen: wie hebben t altied drok.

Wijs op het land, de horizon, de lucht en zeg in een laatste poging tegen de vrouw van de boer dat u de rust en de ruimte hoe dan ook mooi vindt hier en zij zal over het land kijken en zeggen: wie kriegen regen.

Vraag de vrouw van de boer in een allerlaatste poging of al dat land van de boer en de vrouw van de boer is en of u dat misschien ook niet mag vragen en zij zal zeggen: doar komt mien man net aan. Dai mit die jachtgeweer.

woensdag 4 maart 2015

Voorbij de Watertoren (50) - De gevaarlijkheid van het bewonderen van David Foster Wallace

Mijn drie literaire voorbeelden – Ernest Hemingway, Hunter S. Thompson en David Foster Wallace – hebben naast de eigenschap dat ze goed konden schrijven een andere gemeenschappelijke deler: ze kozen zelf voor hun einde. De eerste twee zetten op zeker moment een jachtgeweer in hun mond, de laatste knoopte zich op in zijn garage, met om zich heen in dozen het manuscript van zijn laatste boek The Pale King. Die is dus verschenen als unvollendete.

Er zit sozusagen een gevaarlijkheid in het bewonderen van deze mannen, Wallace in het bijzonder. Hij was ongeveer dezelfde leeftijd – 46 tegen 49 van mij – toen hij aan de aandacht van zijn vriendin ontsnapte. Die zelfgekozen dood intrigeert. Omdat ik er van overtuigd ben dat ik het nooit zal doen en dát precies is wat intrigeert. Omdat je dat dus niet met zekerheid kunt beweren. Voor hetzelfde geld is het andersom. Dat ik het ook wil, zonder het nog te weten.

Ik hoop het niet, maar: je weet het niet.

Werken bij de belasting

 
David Foster Wallace was, ietwat in tegenspraak met zijn coole uitstraling, ergens tussen dude en nerd, gefascineerd door de saaiheid van het bestaan. Daarover gaat ook zijn laatste boek. Hij kon zich niks geestdodenders voorstellen dan werken bij de belasting. Dat is trouwens de vraag, want als de belasting dezelfde telefoontjes en ingezonden brieven ontvangt die we bij de krant voor onze kiezen krijgen kan het niet anders of werken bij de belasting moet dag in dag uit een fascinerende ervaring zijn, maar goed, dat is weer een ander verhaal.

This is water

 
Het bekendste optreden van DFW is de ‘This is water’-speech voor de afgestudeerden aan het Kenyon College, met die ene anekdote over de zin van het leven.

Twee jonge vissen zwemmen in de zee, er komt een oudere langs en begroet ze met: ’Hoe is het water vandaag mannen?’ Als de oudere zijn weg vervolgt kijken de twee elkaar aan en vraagt de een: ’Wat is in vredesnaam water?’ (filmpje)

De strekking is – even heel kort door de bocht – dat het mysterie van het bestaan zit in het leven van alledag. Dat je op de een of andere manier moet zorgen dat je zingeving, of zelfs plezier, voldoening en rust, haalt uit die momenten dat je om tien voor zes in de rij bij de kassa staat, de tandarts bezoekt voor een wortelkanaalbehandeling, je kinderen voor de zeshonderduizendste toeblaft dat ze moeten opschieten met aankleden en broodje eten en eens achter die fokking iPad vandaan moeten komen en voor de zeshonderdduizendste keer in de file bent beland. De kunst is om dán om je heen te kijken en te zeggen: mensen, het leven is geweldig.

Aan de hanebalken

 
De ironie wil dat in de artikelen die ik nu aan het lezen ben - over een bezoek aan de Illinois State Fair, op campagne met John McCain – Wallace buitengewoon humoristich over die gewoonheid schrijft, maar zelf geen modus heeft kunnen vinden om er mee om te gaan. Anders ga je niet aan de hanebalken hangen.

Dat snap ik overigens wel. Als je er diep over nadenkt, is er niet veel. Over honderd, tweehonderd, jaar zijn wij dood en onze kinderen en kleinkinderen ook. Dan is van alles waar we nu waarde aan hechten, niks meer over. Dus: waar doen we het voor, wat is het punt?

Verschil tussen hem en mij is dat ik – opgegroeid in de Veenkoloniën - meer ervaringsdeskundige ben in het omgaan met saaiheid. Wallace groeide op in Champaign, Illinois, maar was dat in Oost-Groningen geweest, dan ben ik bang dat hij de dertig niet eens had gehaald. In Stadskanaal heb ik geleerd het vervelen tot kunst te verheven en ik haal wél vreugde uit het leven van alledag.

Vijftig tinten grijs

 
Ik stond een hele middag op het station in Meppel. Daar was niks. Behalve de fotograaf heb ik niemand gesproken en toch had ik het leuk. Op zaterdgochtend in Muntendam koukleumend naar Hoogezand F2 kijken? Genieten! In de winter een weekje op Schiermonnikoog, waar de term ‘vijftig tinten grijs’ een compleet andere lading krijgt; ik vind het fantastisch.

De gevaarlijkheid van het bewonderen van David Foster Wallace zit voor mij dan ook niet in een groeiende fascinatie voor de stevigheid van ons plafond, maar in zijn schrijven. Hij is echt goed. Het pagina’s lang doorgaan over allesbehalve spectaculaire items als landbouwbeurs en zweetangst is zo groots, dat ik – in de wetenschap dat ik dat niveau nooit zal halen – ernstig overweeg met schrijven te stoppen.